De heks van Nabbegat.

Lang geleden stond er aan de voet van de Nabbegatse berg, verscholen tussen de bomen, een klein houten huisje. Hoe lang dat daar al stond, niemand die het wist; het had daar altijd al gestaan. In dat huisje nu woonde een oud vrouwtje met een paar kippen, een geit en een zwarte kat. Ook dat vrouwtje had daar, naar men zei, altijd al gewoond. En ofschoon ze met haar naam Mie van Doremalen schreef, noemde iedereen haar de heks van Nabbegat. Dat kwam natuurlijk omdat ze daar zo alleen woonde en ook die zwarte kat zal wel tot de verbeelding van de mensen gesproken hebben. Wat ze zoal deed om aan de kost te komen, niemand die dat wist. Nooit kwam ze in het dorp en maar heel af en toe kon iemand, die daar toevallig in de buurt was, haar eens zien. De moeders van Nabbegat hadden hun kinderen verboden om in de buurt van dat huisje te gaan spelen en zij zelf waagden het ook niet om in die buurt te gaan rondlopen. Alleen een enkele dappere man kwam wel eens in de buurt van die berg. Ze moesten daar dan zijn om zand te halen of om wat hout te gaan kappen. Mar echt dicht in de buurt van dat huisje waagde zich eigenlijk toch niemand. Ooit kon je haar wel eens door het bos zien dwalen met een mandje aan haar arm. Hier en daar plukte ze dan een plantje en in de herfst ook wat paddenstoelen.

Maar zo gauw ze in de gaten had dat iemand haar beloerde, liep ze verder het bos in, zonder ook nog maar op of om te kijken.

Zo gingen de jaren voorbij. Er gebeurde niet veel in het dorp. Alles ging gewoon zijn gewone gang.

Maar toen, op een stormachtige dag in het najaar, gebeurde er iets opzienbarends. Het was zo’n uur of vijf in de middag en het werd al schemerig. De mensen van het dorp zaten al in hun huizen en dronken koffie, want het werk was gedaan. Het was nu trouwens ook geen weer om naar buiten te gaan. Maar wie liep daar door de straat, in haar weide wapperende zwarte kleren, voorovergebogen, leunend op een stok, met op haar schouders een zwarte kat? Juist, het was de heks van Nabbegat! Het was net of de mensen voelden dat ze nu voorbij zou gaan door de straat, want overal werden de gordijntjes opzij geschoven en verbaasde, maar ook wel bange ogen bespiedden het oude vrouwtje. Langzaam ging ze haar weg, waarheen? Tientallen ogen staarden haar na en zagen dat de kromgebogen gedaante in de richting van de kerk liep. Zou ze de kerk ingaan? Nee, ze liep er langs af en nu konden ze haar niet meer zien. Alleen Trui van de pastoor, die zoals altijd voor het raam zat te borduren, en alles in de gaten zat te houden, had haar al aan zien komen en had toen schielijk haar borduurwerk neergelegd. Ze moest dit toch wel eens heel goed bekijken. Dit vrouwtje had ze nog nooit in het dorp gezien, maar toch wist ze meteen wie het was. Ok zij had vaak gehoord van Mie van Doremalen. De pastoor had het er met haar wel eens over gehad, maar daar was ze niet veel wijzer van geworden. Wel wist ze hoe de mensen in het dorp dit vrouwtje noemden en wat voor verhalen er over haar in het rond gingen, maar Trui dacht daar het hare van. Maar nu zag ze dat mens dan echt in levenden lijve en ze zou haar eens goed in de gaten houden.

Zo zag ze dat het oud, in het zwart geklede vrouwtje met haar kat, naast de kerk liep en toen naar het kerkhof ging. Eventjes keek ze in het rond, alsof ze wat zocht, en ging toen weer verder. Ongeveer halverwege het kerkhof sloeg ze een paadje in, tussen twee rijen zerken door. Bij een oud scheefgezakt kruis bleef ze staan en keek even loerend om zich heen of dat er iemand in de buurt was, die haar zou kunnen zien. Toen bukte ze en raapte wat op van de grond, iets wat onder het kruis lag. Dan draaide ze zichzelf vlug om en ging die zelfde weg weer terug, het kerkhof af, langs de kerk en weer de straat op.

Trui van de pastoor had alles gezien. Ze had het in haar geheugen gegrift bij welk graf dat vrouwtje had gestaan. Maar nu moest ze eens goed kijken was het vrouwtje bleef. Het was al bijna donker en het begon ok nog ok te regenen. Scherp tuurde ze over de straat en zag dat het vrouwtje bleef staan voor het huis van Bram, de koster. Daar bukte ze en Trui zag dat ze iets achter een van de lindebomen legde, die daar voor het huis stonden. Dan liep ze zo vlug als haar stramme benen haar konden dragen weer verder en verdween uit het gezicht van de huishoudster van de pastoor. Die was een tijdlang te beduusd over hetgeen ze gezien had om helder te kunnen denken. Maar dan ineens, misschien kwam het doo1r het gekletter van de regen tegen de ramen, kwam ze weer bij haar positieven en rende ze al wat ze kon naar de kamer waarin de pastoor zat. Zonder aan te kloppen vloog ze daar naar binnen. De pastoor verschrok vreselijk en staakte zijn breviergebed. Op zijn beetje geďrriteerde vraag wat dat toch wel te betekenen had deed Trui haar verhaal, al struikelend over haar woorden. De pastoor begreep er dus helemaal niets van en beduidde Trui om nou eerst eens eventjes stil te houden.

Hij zette haar in een stoel en haalde een glas water. Daar knapte ze wat van op, waarna ze haar verhaal nog een keer deed, mar nu heel wat rustiger. De pastoor stond er met gefronste wenkbrauwen naar te luisteren en Trui zag dat hij zelfs een beetje bleek begon te kijken. Toen Trui uitgepraat was, was er een poosje een doodse stilte. Je kon alleen het tikken van de grote staande klok horen, waarvan de wijzers nu precies over elkaar heen schoven. Het was iets voor half zes. De pastoor was in zijn eigen gedachtes verzonken. Toen zei hij dat Trui haar jas aan moest trekken; ze gingen naar buiten, naar het kerkhof toe. Zelf nam hij een paraplu mee en samen gingen ze de gang door naar buiten, het paadje langs de kerk over en zo kwamen ze op het kerkhof. Trui moest aanwijzen waar het oude vrouwtje had gestaan. Ze wist het zichzelf natuurlijk nog goed te herinneren en wees de pastoor de plaats aan. Die leek nou nog meer te verbleken dan eerst en vroeg of ze het wel zeker wist. Trui zei dat ze er zeker van was dat de vrouw hier had gestaan. De pastoor liep een paar keer om het graf heen en keek ondertussen aandachtig naar de grond. Toen liep hij snel het kerkhof af en beduidde Trui dat ze met hem mee moest komen.

Weer binnen in de pastorie schudde de pastoor de druppels van zijn paraplu af en Trui deed maar gauw haar natte jas uit. Ze vroeg toen aan de pastoor van wie dat graf was waar ze bij hadden gestaan. Ze had in de gauwigheid de half vergane letters op het kruis niet kunnen lezen. De pastoor vertelde het niet maar zei wel dat Trui met niemand mocht praten over wat ze gezien had.

Die zelfde avond nog, na het eten, ging de pastoor op bezoek bij de koster. Die verschrok vreselijk; de pastoor kwam wel vaker bij hem buurten, maar nooit ’s avonds. En omdat hij alleen woonde, had hij de gewoonte om vroeg naar bed te gaan. En nu vooral, nu het toch zo'n vreselijk slecht weer was. Hij had juist op het punt gestaan om de vensters dicht te gaan maken. Maar nu luisterde hij naar wat de pastoor hem kwam vertellen. Hij vond dat geen goed bericht, dat kon je goed aan hem zien.

Even later liepen ze samen, voorovergebogen, buiten onder de lindebomen voor zijn huis. De koster had een lantaarn in zijn hand en de pastoor keek aandachtig op de grond. En toen ineens zag hij, in het bleek schijnsel van dat olielampje, iets glinsteren op de grond. Hij raapte het op. Het was een stukje metaal, koper zo te zien.

Nadat de koster nog snel even de vensters had dicht gemaakt, gingen ze weer naar binnen om eens beter te kunnen zien wat ze hadden gevonden. De koster vergrendelde eerst nog even de luiken aan de binnenkant, draaide de lamp, die boven de tafel hing, een beetje hoger en ging naast de pastoor zitten. Toen zagen ze dat er op het koperen plaatje vier mooi gegraveerde letters stonden: A D H V. De randen van het plaatje waren ruw, net of het ergens van af gebroken was. De pastoor draaide het om en om en zag toen ineens dat er op de achterkant nog iets stond: maar nu geen mooi gegraveerde letters, nee, hier stonden letters die er wel in gekrast leken te zijn, met een spijker of zo iets.

De pastoor zette zijn bril eens goed recht en tuurde aandachtig naar die tekens. De koster keek ook eens en toen kwamen ze tot de ontdekking dat er de volgende letters opstonden: LS E AAN ALT. Maar wat het betekende begrepen ze niet. Ze bleven nog een hele poos naar die letters staren mar ze kwamen er niet uit. Uiteindelijk stond de pastoor op. Hij zei dat het tijd was om op te stappen en hij vroeg of hij het plaatje mee mocht nemen. De koster vond dat natuurlijk goed. En nadat ze elkaar een goede nachtrust hadden toegewenst, ging de pastoor naar zijn pastorie terug.

Maar van slapen kwam die nacht niet veel.

Steeds weer moest de koster denken aan wat de pastoor hem gezegd had. Herinneringen kwamen bij hem op. Herinneringen aan wat er zo'n veertig jaar geleden gebeurd was. In die novembernacht had zijn vrouw een kind gekregen, een meisje. Heel blij en gelukkig waren ze er mee natuurlijk, dat kun je wel begrijpen, want ze hadden er lang op moeten wachten. Vurig hadden ze er vaak om gebeden, ze hadden er om gesmeekt voor het Mariabeeld in de kerk. En eindelijk, eindelijk was hun innigste wens in vervulling gegaan. Ze noemden het meisje Maria. Je snapt wel waarom.

Maar helaas, hun vreugde was van korte duur; het meisje ging dood nog voordat het drie dagen oud was. Heel bedroefd moesten ze weer afscheid nemen van dit kostbaar bezit, waar ze maar zo kort van hadden kunnen genieten.

En toen was het gebeurd. Op die middag, nadat ze hun kindje naar haar grafje hadden gedragen, was zijn vrouw terug gegaan naar de kerk. Haar verdriet was overgegaan in een verschrikkelijke woede. En in die woede was ze naar voren gelopen door de kerk, tot voor het beeld van Maria. Daar, waar ze zo vaak had gebeden dat haar wens vervuld mocht gaan worden. Ze pakte toen ineens het beeld van zijn sokkel, liep er mee naar het altaar, hief het boven haar hoofd en gooide het, onder het krijsen van de meest akelige woorden, op de hardstenen trap, waar het in duizenden stukken uiteen vloog. Toen rende ze schreeuwend de kerk uit, waar ze werd opgevangen door haar man, die haar gevolgd was, toen hij zag dat ze weer naar de kerk toe ging. Hij probeerde haar te kalmeren, maar wat hij ook zei of deed, ze was niet tot bedaren te brengen. Gruwelijke verwensingen slingerde ze naar zijn hoofd. Ze schreeuwde dat ze nooit meer iets met hem te maken wou hebben en dat hij de schuld was van de dood van hun dochter.

Hoe hij ook praatte, ze was niet voor rede vatbaar en ze vluchtte weg, weg van haar man, weg van haar huis, weg uit het dorp, om er nooit meer terug te komen. Haar woede was overgegaan in een hevige haat; ze haatte de kerk, maar bovenal haar man. Niemand zou ooit begrijpen hoe het zo ver had kunnen komen.

En sinds die tijd woonde ze alleen, ver buiten het dorp, in een klein houten huisje, verscholen tussen de bomen, aan de voet van de Nabbegatse berg…

Nu, na veertig jaar was ze onverwacht teruggekomen, even, naar het grafje van haar kind en naar het huis van haar man en had daar een klein, afgebroken, koperen plaatje achter de bomen neergelegd. Dat plaatje, dat de koster voor een raadsel stelde. Waarom had ze dat gedaan en wat betekenden die vreemde letters?

Het zelfde vroeg de pastoor zich af. Toen hij was teruggekomen in de pastorie na zijn bezoek aan de koster, liet het plaatje hem niet meer met rust. Hij hiel het tussen zijn vingers, draaide het om en om, maar snapte er nog steeds niets van. Aan de ene kant stonden de netjes ingesneden letters A D H V, aan de andere kant slordig er in gekrast LS E AAN ALT.

Hij legde het plaatje op de tafel, keek er opnieuw naar, pakte het weer op en legde het terug. Hij wou iets anders gaan doen, pakte een boek, bladerde er in, deed het weer dicht en zette het weer in de kast terug.

Toen opnieuw pakte hij dat plaatje in zijn handen, draaide het om en om en…… ineens zag hij het!

Die gekraste letters pasten achter de vier aan de andere kaant, zodat er dan kwam te staan: ALS DE HAAN VALT.

De pastoor was blij dat hij dit had opgelost, maar de vreugde over deze vondst ging al snel over in een nieuwe bezorgdheid. Wat betekenden deze woorden? Als de haan valt, als de haan valt… die woorden golfden door zijn hoofd. Wat zeiden deze woorden? Wat was dat voor een haan? Een haan die valt?

Allerlei gedachtes kwamen bij de pastoor op. Mar geen enkele kon hem tevreden stellen. Uiteindelijk besloot hij maar de zaak even te laten rusten. Het was al laat geworden. Hij moest maar eens naar bed toe gaan. Morgenvroeg riep zijn plicht hem weer, voor de eerste mis.

Het was ondertussen opgehouden met regenen. Maar de wind was aangewakkerd tot stormkracht en blies zijn gure kou over het dorp, dat ingeslapen was. Af en toen werden de huizen verlicht door het schijnsel van de volle maan, die tussen de elkaar najagende wolken doorscheen.

Midden in de nacht werd de pastoor wakker en hij wist het ineens. Die haan moest de haan van de toren zijn en dat plaatje was daar van af gebroken. Maar dat betekende waarschijnlijk dat die haan zelf ook niet meer zo stevig vast stond, en vooral nu, met die storm, kon dat wel eens gevaarlijk worden. Hij moest daar morgen toch maar eens naar laten kijken. En gerustgesteld deur deze ingeving viel hij gauw toch weer in slaap.

De volgende morgen brandde er al vroeg licht in het huis van de koster. Hij was van plan om, voordat hij de klokken voor de eerste mis ging luiden, naar het grafje van zijn dochter te gaan. Het was vandaag haar sterfdag en dan bezocht hij haar altijd, al veertig jaar lang. Toen hij klaar was, begaf hij zich op weg naar het kerkhof. Het begon in het oosten al wat licht te worden, maar het waaide nog net zo hard als het de hele nacht al had gedaan. Met zijn hoofd diep weggedoken in de kraag van zijn jas stak hij de weg over. Er liep nog niemand op straat; meestal was hij ook de eerste. Hij liep langs de kerk, over het paadje naar het kerkhof. En daar, voor het grafje van zijn kind, bleef hij staan. Gedachten kwam weer bij hem op van toen. Het was allemaal zo anders gelopen dan hij zich vroeger had voorgesteld. Mar zo zou het wel hebben moeten zijn, overpeinsde hij.

Ineens hoorde hij, hoog boven zich, een hevig geraas. Hij verschrok daar ontzettend van, draaide zich angstig om en keek omhoog. Daar zag hoe een donkere schim recht op hem af kwam. Hij wou weg rennen, maar zijn spieren weigerden elke beweging. Stijf van angst bleef hij stokstijf staan, wachtend op wat komen ging. Het donkere gevaarte viel boven op hem. Het was de haan van de toren. De koster was op slag dood.

In de pastorie hadden ze dat lawaai ook gehoord en de pastoor en Trui vlogen naar buiten. Welhaast automatisch keek de pastoor naar het topje van de toren en wat hij al gevreesd had werd nu bewaarheid; de haan was verdwenen. Hevig verontrust keek hij in het rond en begon langs de kerk op te lopen, om te zien waar dat ding was neergekomen. En zo kwam hij op het kerkhof en daar zag hij hem liggen, te midden van de graven. Hij was opgelucht dat die haan niet op de kerk of op de pastorie was gevallen. Maar toen hij dichterbij kwam, zag hij dat hij te vroeg had gejuicht, want onder de haan zag hij een gedaante liggen. Die kon hij echter nog niet meteen herkennen. Met de hulp van Trui werd het koperen staketsel opzij geduwd en toen zagen ze daar het levenloze lichaam van de koster.

En meteen schoten de pastoor die vier mysterieuze woorden door zijn hoofd, en nu wist hij ineens wat daar de betekenis van was.

Ondertussen waren er meer mensen naar het kerkhof komen lopen. Ze waren ook vreselijk verschrokken van het lawaai en kwamen nieuwsgierig dichterbij.

Maar toen ze daar het dode lichaam van de koster zagen, waren ze ontsteld. Ze praatten van een toeval dat die haan precies daar was neergekomen waar de koster had gestaan. Maar de pastoor had daar zo zijn eigen gedachtes over.

Het lichaam van de koster werd weggedragen naar het klooster, waar de nonnen hem netjes opbaarden. De haan werd in de tuin van de pastorie gelegd.

Enkele dagen later, toen de koster was begraven, dacht de pastoor weer aan dat plaatje met die letters. Hij was benieuwd of dat echt van die haan afkomstig was. Hij ging kijken of het mogelijk ergens tussen gezeten had. En ja hoor, hij ontdekte onder aan een poot een stukje waar dat plaatje precies tussen paste. Er stonden twee nummers aan weerskanten van het afgebroken plaatje: 17 en 27. En nou snapte de pastoor het: Daar stond 17ADHV27, hetgeen betekende: Anno Domini 1727 en de andere twee nummers waren initialen van de maker van de haan. Dat was de smid Hendrik Verlaat.

De pastoor dacht terug aan de dingen die de afgelopen dagen waren voorgevallen. Hij vond het allemaal toch maar een beetje vreemd. Was het toeval of waren hier misschien duistere krachten aan het werk? Hij moest toch maar eens gaan praten met die vrouw, daar bij die Nabbegatse berg. Zij wist daar zeker meer van af.

Die zelfde middag was de pastoor op weg gegaan om haar te gaan bezoeken. Stevig ingepakt liep hij over de weg. De stormwind joeg nog steeds erg hard en guur over het land. Hij was blij toen hij eindelijk het huisje zag staan. Maar tegelijkertijd bekroop hem een angstig voorgevoel. Wat zou hij daar binnen aantreffen? Hoe zou hij het gesprek moeten beginnen?

Voor de deur van het armzalige onderkomen bleef hij staan. Hij aarzelde eventjes. Zou hij het wagen? Hij hief zijn hand op, wachtte een poosje, en klopte toen op de deur. Het bleef stil…

Hij klopte nog een keer, nu wat harder. En opnieuw hoorde hij niets. Alleen de wind blies gierend tussen de bomen door. Voorzichtig duwde de pastoor tegen de deur. Maar die werd ineens gepakt door een windvlaag, die hem keihard opengooide. En daar zag de pastoor haar, zittend in haar stoel, in elkaar gedoken bij het vuur. Het leek erop dat ze sliep. Maar dat was niet zo. Ze richtte ineens haar ogen op de pastoor en keek hem heel doordringend aan. Toen was het alsof er duizend dingen tegelijk gebeurden. Ze stond op uit haar stoel en tegelijkertijd klonk er ineens zo'n verschrikkelijk lawaai, dat horen en zien je verging. Boven het bulderen van de storm uit klonk haar kraakstem. De wind rukte en trok aan de gammele hut zodat hij kraakte in al zijn voegen. De vrouw liep naar de pastoor toe; die verschrok vreselijk en deinsde achteruit. Maar ze liep langs hem heen, naar buiten, struikelend over huisraad dat her en der over de vloer verspreid lag. En ze was nog maar net uit haar huisje of een onverhoedse rukwind duwde er woest tegenaan en het donderde als een kaartenhuisje in elkaar.

Krijsend strompelde het vrouwtje het bos in, de takken van de bomen vinnig met haar stok opzij slaand. De pastoor liep haar achterna, schreeuwde dat ze stil moest blijven staan en naar hem moest luisteren, maar dat deed ze niet; ze liep stug door, zonder op of om te kijken. En ze bleef maar doorlopen. Soms dan viel ze, stond ze weer op, schreeuwde een aantal onverstaanbare woorden en liep weer verder. De pastoor kon haar niet bijhouden; dat lelijk mens was veel rapper dan hij, met zijn oude botten.

Uiteindelijk kwam ze op een open plek in het bos, die was omringd door oude dennenbomen. In het midden daarvan bleef ze staan en ze draaide zich om.

Ze keek de pastoor weer heel gemeen en doordringend aan en ze dreigde ook nog vervaarlijk met haar stok, zodat hij het niet waagde om dichterbij te komen.

Maar toen gebeurde er iets wat de pastoor niet voor mogelijk had gehouden. Terwijl die lelijke heks de meest helse en duivelse kreten uitstiet begon de grond onder en rondom haar te verzakken en ze ging mee, zachtjes naar beneden. Langzaam steeds verder naar beneden. Dieper en dieper zonk ze totdat de pastoor haar niet meer zien kon. Hij liep vlug op de rand van de ontstane kuil af om haar daar weer uit te trekken, maar o hemel, hij kon haar al niet meer zien. Heel ver weg in de diepte hoorde hij haar nog wel krijsen, tot ook dat geluid zachtjes wegstierf.

Het was nu doodstil geworden in het bos; niets hoorde je meer. Zelfs de vogeltjes lieten zich niet meer horen. Het enigste wat er gebeurde was dat de kuil langzaam vol liep met water. Pikzwart, vuil stinkend water. Van het vrouwtje was geen spoor meer te bekennen. Tot aan de rand was de kuil uiteindelijk gevuld met het donkere water. Het was een donker ven geworden.

En die plas lag daar nu alsof hij daar altijd al gelegen had.

De wind, die nu niet meer zo sterk was, liet kleine golfjes ontstaan die zachtjes tegen de oevers uiteen spatten. Even later begonnen de vogeltjes ook al weer te fluiten. Net of er niets was gebeurd.

De pastoor was gruwelijk ontdaan door het zien van dit afgrijselijk spektakel. Zijn plicht als zieleherder gebood hem nog wel om een zegenend gebaar over het water te maken. En hij prevelde ook nog een paar snelle gebedjes. Even meende hij toen dat er een lichte borreling in het water ontstond. Maar dat zou hij zichzelf wel ingebeeld hebben, dacht hij.

Dan draaide hij zich om. Het had geen zin meer om hier nog langer te blijven staan. Hij liep weer terug naar de berg. Op de plaats waar het huisje had gestaan, zag hij nu een rokende en smeulende hoop rommel, waar een kat en een paar kippen verdwaasd omheen liepen.

Zo rap als zijn voeten hem konden dragen liep de pastoor terug naar zijn huis.

En daar werd hij opgevangen door Trui, die in spanning had zitten afwachten wanneer haar pastoor weer terug zou komen.

De pastoor deed zijn verhaal. Ook weer tegen de andere mensen in de buurt, die ook nieuwsgierig, gauw weer even kwamen kijken en luisteren wat er gebeurd was.

En naderhand heeft hij nog heel vaak moeten vertellen wat hij daar, in de buurt van die Nabbegatse berg, had meegemaakt. En de plaats die daar ontstaan was, en er nu nog steeds ligt, heeft bij het volk van Zeeland nog steeds iets geheimzinnigs en mysterieus. Nog altijd lopen de mensen er met een grote boog omheen en ze komen er niet als ze er niet echt hoeven te zijn.

De naam die ze aan dat water en die plas gaven was: Smerdčl.

En zo ontstond het verhaal van de heks van Nabbegat.

 

-------------------------------------

terug

© 2015, Arnold Zegers Uitgegeven in eigen beheer. Alle rechten voorbehouden.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. - arnoldzegers@kpnmail.nl