R.

 

 

 

 

 

Raak

gehemelte.

 

Ráánd

rand.

 

Raap

biet.

 

Rad

rad. mv. raoi,  wiel. verkl. raoike, rèdje.

 

Raken

hij is gaauw gerakt, hij is snel op z’n teentjes getrapt.

 

Rakt

langgerekte strook land.

 

Rallen

klaaglijk loeien van een koe.

 

Rammelesant

plaatsvervanger, (voor iemand die in het leger moest).

 

Raodhuis

raadhuis, gemeentehuis.

 

Raodsel

raadsel.

 

Raoimaker

wielmaker, ook wagenmaker.

 

Raom

1) afgebakend perceel; 2) waterloop.

 

Raot

honingraat.

 

Raozen

razen. zie ook rozen.

 

Ratelaar

ratelpopulier of esp.

 

Rauzen

wild tekeergaan.

 

 Razzend

 razend.

Rebbelen

onophoudelijk praten.

 

Réder

iemand, die de boel overhoop haalt.

 

Réderen

de boel overhoop halen.

 

Rèècht

recht.

 

Rèèchtdéur

rechtdoor.

 

Reek

De Reek, de plaats Reek. Hier woonde de beroemde orgelbouwersfamilie Smits.

 

Rèèngen

peulen van uiteinden en draad ontdoen.

 

Reep

werktuig om vlas  van de zaadbollen te ontdoen, vlaskam. ook reepel.

 

Réép

1) dik lang touw; 2) band, hoepel. verkl réépke.

 

Reepelen

vlas van zaadbollen ontdoen.

 

Reepeltáánd

ijzeren tand van een vlaskam.

 

Réépen

met een hoepel spelen.

 

Regenèèchtig regenachtig

Regenhundjes

grijze regenwolken.

 

 Registerkoe

 stamboekkoe.

Réi

1) rij; 2) lat, grote liniaal.

 

Rèieren

rillen.

 

Reifelen

rafelen.

 

Rein

Reinaart.

 

Rèin

rein. ook rèng.

 

Rèins

ook rèngs, eerlijk (bij het spel).

 

Rekètsel

stenen of ijzeren afrastering om de tuin.

 

Rekken

afleggen. unnen dooie rekken.

 

Rèllif

rijg- of keurslijf.

 

Rèmmen

met een snoer dichttrekken,  b.v. een geldzak.

 

 Retrèt

 retraite.

Retrèthuis

retraitehuis.

 

Rètsen

veel adressen achter elkaar bezoeken.

 

Rètskont

iemand die vaak weg is.

 

Réuken

in de rook hangen, (b.v. ham, worst of spek).

 

Rèumer

roemer. zie ook ròmmer.

 

Réupen

wild stoeien.

 

Reusel

rooster.

 

Reut

d’n hèlle reut, de hele boel.

 

Richt

d’r is gèn richt mè te schiéten, daar is niets mee te beginnen.

 

Ridderen

organiseren.

 

Riek

Maria of Ria.

 

Riék

drietandige vork, mestvork.

 

Riels

1) slank. wa’n riels vrommis, wat een slanke jongedame; 2) spoorrails.

 

Riem

bòksenbáánd.

 

Riéper

stok gebruikt bij het ploegen.

 

Rieps

rups. d’r zitten veul riepse in de kòlle, er zitten veel rupsen in de kool.

 

Ries

Marinus.

 

Riet

Maria of Margriet.

 

Rijen

rijden. hij rijt ‘m, hij zit in de problemen.

 

Rijf

1) houten hooihark; 2) niet zuinig.

 

Rijn

molenijzer, dat de bovenste molensteen doet draaien. Het embleem van de mulder.

 

Rijnassel

schoenveter. mv. rijnassels.

 

Rijnasselen het eerste begin van het afkalven.

Rijsbos

bos hout, takkenbos.

 

Rijsmijt

mijt van takkenbossen.

 

Rijt

beek of waterloop.

 

Rijven

hooi bijeen harken.

 

Rijzen

(rees, rezen, gerezen), 1) stijgen; 2) uitdijen, uitzetten: de mik begint te rijzen; 3) Langzamerhand afvallen van bloemen of bladeren; 4) van korsten op een wond zegt men dat ze rijzen of afrijzen: groter of kleiner worden.

 

Rikraoien

zich afvragen.

 

Riks

rijksdaalder.

 

Rillekwie

relikwie.

 

Rillijk

redelijk. zie ook rolluk.

 

Rink

ring. wa ‘ne schònne rink, wat een mooie ring.

 

Rins

ook rings, zuur.

 

Rinus

Marinus.

 

Ritnaold

larve van de kniptor.

 

Ritse

perzikkruid.

 

Ritsig

tochtig, van koeien.

 

Riyen

reden.

 

Roe

sausje van bloem en boter.

 

Roefel

wasbord.

 

Roei

1) roe. mv. roeien, de roe van zwarte Piet; 2) mv. roei, oppervlaktemaat, ± 14 m2. Er gaan dus 700 roei in ènnen buunder; 3) gordijn- of traproede.

 

Roep

drie zondagen voor de trouwdag. ook onder de gebooi stôn.

 

Roest

rust: we gaon naor de roest, we gaan rusten; d’n haon van’t geweer stö in de roest,  de slagpen is ontspannen.

 

Rog

rogge. ook rok. rog palmen, met palmzondag een palmtakje in het gewas zetten.

 

Roggekuch roggebrood.  

Rogùmgang

jaarlijkse rondgang om rogge of ander voedsel op te halen voor de pastoor. zie ook ùmgang.

 

Rojekòl

rode kool.

 

Rojen

1) (rooi, raoide, gerojen) raden; 2) aanraden. dè’s oe gerojen, dat word je aangeraden.

 

Ról

1) rol; 2) gedrukt lied. verkl. rölleke.

 

Róllezanger

liedjeszanger.

 

Rolluk

redelijk, tamelijk.

 

Rolploeg

soort ploeg, met een wiel vooraan.

 

Ròmboer

de man die de ròmkannen vervoert naar de ròmfebriek.

 

Ròmfebriek

coöperatieve stoomzuivelfabriek, waar de melk verwerkt wordt. In Uden was dat, tot 1971, een ròm-/bòtterfebriek, de Heilige Henricus; in Volkel, tot 1942 de Heilige Anthonius Abt; en in Zeeland, tot 1970, een bòtterfebriek,  St. Jacobus.

 

Ròmgeld

melkgeld.

 

Ròmkan

melkbus.

 

Ròmkar

melkwagen.

 

Ròmme

melk.

 

Ròmmer

roemer, wijnglas.

 

Ròmpot

melkkan.

 

Ròms

rooms, nog ròmser dan de paus.

 

Ròmschöpper

monsternemer. zie ook schöpper.

 

Ròmtuit

melkkan.

 

Rondeel

stuk land met ronde vorm.

 

Róndum

rondom.

 

Rood

raad. ‘k weet er gènne goeie rood mè, ik weet niet goed wat ik moet doen; hij zit in de rood, hij zit in de (gemeente)raad.

 

Róód

rood. hij wier róód tot ááchter z’n òrre, hij werd rood tot achter zijn oren.

 

Rooi

1) de plaats St.-Oedenrode; 2) een gerooide plek in het bos.

 

Róói

wa hèdde toch ’n róói kleur, wat heb je toch een rode kleur.

 

Rooien

volbrengen. dè rooit ie nie, dat krijgt hij niet klaar.

 

Róók

rook.

 

Rookelen

1) rakelen, poken; 2) slaan, oorvijgen uitdelen.

 

Rookelijzer

pook. Het Zeelands nieuwsblad.

 

Róóken

roken.

 

Room

raam. mv. romen. verkl. römke.

 

Roond

rond.

 

Róós

1) roos (bloem); 2) hoofdroos; 3) rode huidontsteking; 4) koorts.

 

Róósduif

duif, die meestal in een kooi binnenshuis verbleef en scheen te helpen tegen koorts.

 

Róósèèchtig

koortsig.

 

Róót

kuil waarin vlas geróót wordt.

 

Róóten

vlas in het water leggen, om de stengels te laten rotten, zodat ze bewerkt kunnen worden.

 

Rós

1) graszode; 2) paard. verkl. ruske.

 

Rosdoek

juten zak die onder de kar hangt.

 

Roskammer

veehandelaar.

 

Rossen

de dieren borstelen.

 

Rosser veehandelaar.

Rouw

rouw, droefheid.

 

Roúw

1) rauw, ongekookt. Meestal zegt men gruun; 2) ruw, ruig, wild. dè zèn toch ’n par roúw jong, dat zijn toch een paar wilde jongens.

 

Rouwigheid

1) struikgewas; 2) rommel.

 

Rozen

razen.

 

Ròzzenhuudje

vijf ‘tientjes’ van de ròzzenkrans bidden.

 

Ròzzenkrans

1) een kralen- of bidsnoer; 2) de ròzzenkrans bidden: drie keer een ròzzenhuudje bidden.

 

Rudig

ruig.

 

Ruik

geur.

 

Ruiken

ruiken, stinken.

 

Ruin

gecastreerde hengst.

 

Ruiter

1) houten pyramidevormig droogrek, voor hooi enz.; 2) vierkante brok, kubus: unne ruiter spek.

 

Ruk

rug.

 

Rullekus

ronde gummi hakken voor de schoenen.

 

Rundje

rondje.

 

Runmeulen

molen om eikenschors te malen.

 

Rus

riet- of buntgras.

 

Russel

rooster. zie ook rùster.

 

Rùster

rooster.

 

Rusven

moerasgebied met buntgras.

 

Rutsteen broeksteen

Ruuren

roeren.

 

Ruut

rundervet.

 

        terug