S.

 

 

 

 

 

Sacrement

sacrament.

 

Sacrementsdag

2e donderdag na Pinksteren. Herdenkingsdag van de instelling van de eucharistie, dag waarop de sacrementspersessie gehouden werd.

 

Sacrements-persessie

door de Kruisheren werd deze processie gehouden op de eerste zondag na 3 mei (feest van de Kruisvinding).

 

Saldoot

soldaat. mv. saldoten.

 

Sallemander

salamander. we gòn in de Kleuter sallemanders vangen, we gaan in de Kleuter salamanders vangen.

 

 Saomkes

 samen.

Sars

aan elkaar genaaide juten zakken.

 

Saus

jus.

 

Sauwelen

kletsen, onzin praten.

 

Schaaf

grendel. Algemeen: in Uden wordt de ‘sch-’ aan het begin van een woord, als ‘sk-’ uitgesproken. Vruuger skupten ze in Uje mekaar mè de klompen nog wel ’s tigge de skeenen en dè waar netuurlijk gróóte skaand. Mar tiggeworrig gaon ze mè skôn skoén naor skool. En sommige rijke keieskijters gaon zellufs schiën op de Skans. De onderstaande woorden met sch- worden in Uden en Volkel dus met sk- uitgesproken.

 

Scháánd

schande. ’t is gróóte scháánd. zie ook schamt.

 

Schaarsen

bijeen doen, verzamelen.

 

Schabber de bonk

er opuit gaan om iets van zijn gading te treffen, zonder er echt naar te zoeken.

 

Schaei

1) schede (van een zakmes); 2) dwarshout (van een kar).

 

Schakel

soort ring, die een koe om de poot kreeg als zij getuierd werd.

 

Schamppóóst

schuin houten gedeelte onder aan een deurstijl.

 

Schamt

schande. zie ook schèmt.

 

Schandòllig

schandalig.

 

Schandool

schandaal.

 

Schans

rijsbos, takkenbos.

 

Schaoi

1) schade; 2) schaduw.

 

Schaol

peul, eierdop.

 

Schaolie

lei, als dakbedekking.

 

Schaopenwáássers

inwoners van Odiliapeel

 

Schaort

gat. mv. schaorden, uitgebroken stuk, inkerving in een mes, opening in een heg.

 

Schaots

schaats.

 

Schaotsen

schaatsen. op Iese gat kunde goed schaotsen, de plas bij de Heische Tip is goed geschikt om op te schaatsen.

 

Schars

1) scheermes; 2) schaars.

 

Schaviérlijk

ondeugend.

 

Schaviérlijkheid

baldadigheid, straatschenderij.

 

Scheef

gebroken vlasstengel, zoals bij het braken en zwingen afvalt.

 

Scheel

deksel (van een pot); óógscheel, ooglid.

 

Schéér

1) schaar. zie ook schiér; 2) spant.

 

Schèèrf

scherf.

 

Schèèrp

scherp.

 

Scheet

wind. ’t is gènne scheet werd, het is niet de moeite waard.

 

Schéi

1) scheiding in het haar; 2) verbinding tussen wagen en burrie, voorste plank van een kar.

 

Schéien

scheiden.

 

Schèinen

ook schèngen, schèènen, schenden.

 

Schéistéén

een kei die in de grond op de grens tussen twee akkers ligt.

 

Scheiweg

grensweg.

 

Schèl

schil.

 

Schèlbôjem

aardappelschilmandje. zie ook schribber.

 

Schelft

hooizolder

 

Schèllen

1) schillen, de èlper schèllen, de aardappels schillen; 2) schelden. hij lit ‘m geduurig uit te schèllen, hij scheldt hem steeds uit.

 

Schèlmes

schilmes.

 

Schèmt

schaamte.

 

Schengen

schenden.

 

Schènk

bot, been. verkl. schènkske.

 

Schepel

schop. mv. schepel, grote platte houten schop om graan mee te scheppen, inhoud ongeveer 10 liter (2 vat); 8 schepel is een leúpes.

 

Schepenbank

rechtbank.

 

Scheper

schaapherder.

 

Schepersschupke

schopje van een herder.

 

Scheresliep

scharen- en messenslijper.

 

Schèrke

slot op een venster.

 

Schêrlappen

oogkleppen voor een paard.

 

Scheurbot

scheurbuik.

 

Scheut

we zijn al wijd op scheut, we vorderen al heel goed.

 

Scheuterig

goedgeefs.

 

Schibbelen

beven, trillen.

 

Schieferen

onscherp zien.

 

Schielijk

vlug.

 

Schiem

flits. hij zag ‘t in unnen schiem, hij zag het in een flits.

 

Schiemeren

licht worden, schemeren. ’t schiemert, het is morgenschemering; m’n ogen schiemeren, het schemert mij voor de ogen. zie ook schimmer.

 

Schiér

schaar.

 

Schierlijk

vlug, plotseling.

 

Schiertsen

giechelen.

 

Schiéten

ontkiemen. de elper schiéten al, de aardappels ontkiemen al. hij heggut geschoten, hij heeft het goed getroffen.

 

Schietwörm

zilvervisje.

 

Schif

scheef. dè pölleke stè aolling schif, dat paaltje staat helemaal scheef.

 

Schijt

uitroep van onverschilligheid.

 

Schijtbossen

graspollen.

 

Schijten

poepen. hij kan dóór op de taofel schijten, hij kan daar alles doen wat hij wil.

 

Schijthakken

hakken van de koe.

 

Schijthaos een bang meisje.

Schijtmilt

milde (onkruid).

 

Schik

plezier, pret, ze hebben veul schik, ze maken veel plezier. hij hettur gènne schik, hij heeft het daar niet naar zijn zin.

 

Schikken

meevallen. dè schikt nogal, dat valt nog wel mee.

 

Schilfsel

zolder van schelf- of rijshout, boven de stal of dorsvloer.

 

Schillen

schelen. da schilt nie veul, dat scheelt niet veel.

 

Schilling

30 cent.

 

Schilver

bos hout.

 

Schimmel

bederf.

 

Schimmer

schemer.

 

Schingen

schijnen.

 

Schip

schip. mv. scheep.

 

Schob

bos.

 

Schóbben

zich schurken, wrijven.

 

Schoefel

1) schoffel; 2) iemand die gratis iets wil krijgen.

 

Schoelie

minderwaardige mensen.

 

Schoén

schoen. mv. schoén en schuun. verkl. schoéntje, schuuntje.

 

Schoentrekker

schoenlepel.

 

Schoep

platte schop.

 

Schoer

onweersbui. ook wel donder-, regen-, weind- of záándschoer.

 

Schoeren

schuren.

 

Schòft

1) scheve schouder, schoft van een dier; 2) een kwart van een werkmansdag.

 

Schòien

schooien, bedelen, dringend verzoeken.

 

Schòier

schooier.

 

Schòik

Schaijk.

 

Schokken

betalen.

 

Schol

ijsschots. scholleke lóópen, van de ene op de andere ijsschots springen.

 

Scholen

verstoppertje spelen.

 

Scholk

schort, voorschoot. verkl. schölkske.

 

Schölp

1) schelp; 2) bovendeel van een klomp; 3) dop van een noot.

 

Schòlt

bakkers-, ovenschotel.

 

Schòm onkruid in graan.

Schòn

schoon. Van personen gezegd betekent het: met mooie kleren aan: wa bende schòn. En van iemand, die op zondag en werkdag met dezelfde kleren loopt, zegt men: Alle daag even schòn, likkus ons lievrouwke in d’n tròn.

 

Schoof

schoof. mv. scheuf, vooral van schoon gemaakt, enkel lang stro.

 

School

kerkschaal, weegschaal.

 

Schoop

schaap. mv. schoop en scheup. verkl. schöpke.

 

Schop

schuurtje, afdak, waar het landbouwgereedschap opgeborgen wordt.

 

Schöplèppel

opscheplepel.

 

Schöppen

scheppen.

 

Schöpper

melkmonsternemer.

 

Schoren

het vee in- of uitschoren, in een andere wei brengen.

 

Schorstéén

schoorsteen, het gedeelte dat boven het dak uitsteekt; dit in tegenstelling tot de schouw.

 

Schot

1) schutting, plank om iets af te maken; 2) 2e  kalfskoe.

 

Schòttel

schotel. schòttele wáássen, de afwas doen. kaauw schòttel, koude schotel.

 

Schötteling

big van ± 1 maand oud.

 

Schòttelkesfèst

na een huwelijk werden de meisjes uit de buurt uitgenodigd op de koffietafel.

 

Schòttelslèt

vaatdoek.

 

Schòttelwàtter

afwaswater.

 

Schout

rechter, voorzitter van de schepenbank.

 

Schouw

1) schoorsteen, het gedeelte dat van buitenaf niet zichtbaar is; 2) schuw, wild; 3) gek, erg, grof: wa hèddet schouw gemàkt, wat heb je het gek gemaakt; alles litter even schouw, alles ligt er erg wanordelijk door elkaar; 4) verlegen: da zèn toch schouw jong, die kinderen zijn erg verlegen; 5) inspectie van het waterschap.

 

Schouwer

schouder.

 

Schouwveld

wanordelijk gebied.

 

Schòvven

voor een tijdje de arbeid onderbreken, schaften; een keer overslaan.

 

Schraap

gierigaard. ook schraperd.

 

Schrap

streep. verkl. schrèpke.

 

Schrappen

land ondiep ploegen, b.v. met drieschaar.

 

Schreek

schreeuwend persoon.

 

Schreken

schreeuwen. zie ook schriéken.

 

Schrekerd

schreeuwerd.

 

Schreùwen

schreeuwen, schreien.

 

Schribben

schillen. èrpel schribben, aardappels schillen.

 

Schribber

mandje, waaruit de aardappels geschild worden. zie ook schrubber.

 

Schriéken

gillen.

 

Schrijven

heten. hoe schrijfde gij?, hoe heet je? zie ook van.

 

Schrijverke

geelgors.

 

Schrikèèchtig

schrikachtig. wa’n schrikèèchtig pèrd, wat een schrikachtig paard.

 

Schriks

schrijlings.

 

Schrobbèssum

schrobber, boender.

 

Schrobgat

afvoer in de muur voor het schrobwater.

 

Schrobscholk

werkschort. zie ook slobscholk.

 

Schroepen

krassen.

 

Schrool

schraal.

 

Schrubber

aardappelmandje.

 

Schubhelster

om paard te sturen.

 

Schudden

inschenken. schud ‘m nog mar ’s vol, schenk het glas nog maar eens in.

 

Schuifelen

1) met platte steentjes over het water keilen. zie ook titsen; 2) voorzichtig lopen; 3) op de vingers fluiten.

 

 Schuinewèg

 schuin. ook schuins.

Schulp

bovenste helft van een klomp.

 

Schup

schop.

 

Schuppen

schoppen.

 

Schurke

smal pad van de weg naar het erf.

 

Schut

plaats waar loslopend vee werd vastgehouden. ook schutte.

 

Schutbòm

slagboom waarachter loslopend vee werd vastgehouden. ook schutpaal.

 

Schutkoi

omheinde plaats, waar verdwaald vee werd ingesloten.

 

Schuts

stuiter, grote stenen of ijzeren knikker.

 

Schutsbòm

schutsboom. lange paal, waarop de vogel geplaatst wordt, die de schutters (van het gilde) moeten proberen eraf te schieten.

 

Schutteling

varken, iets groter dan big.

 

Schutveld

plaats waar de schutkooi stond.

 

Schuupen

bezoeken, zoekend rondgaan.

 

Schuuperd

stiekemerd. zie ook smierkerd.

 

Schuurhèrd ruimte achter de grote schuurdeuren.

Sebiet

nu meteen.

 

Seffes

direkt, dadelijk.

 

Segaar

sigaar.

 

Seins

sinds. ik heb ‘m nie mèr gezien seins ie naor Canada is geïmmigreerd, ik heb hem niet meer gezien sinds hij naar Canada is geëmigreerd.

 

Seketsel

ijzeren poort.

 

Semmedenne

zo meteen.

 

Sèp

drop (van zoethout).

 

Sèpkètje

1) katjesdrop; 2) vrouw met zwart haar en donkere ogen.

 

Sèpwàtter

hoestdrank, gemaakt van in water opgeloste drop.

 

Sester

zesde deel, een halve liter.

 

Seuj

jus of saus.

 

Sevooi

savooie.

 

Sien

Francina.

 

Sigret

sigaret.

 

Sik

1) (gemeente)secretaris; 2) geit.

 

Sikkeneurig chagrijnig.

Simmenarie

seminarie.

 

Singel

brede riem aan het tuig van een paard.

 

Sint Tunnis

St. Antonis.

 

Sintels

afval van kolen.

 

Sintelzeef

om as mee te zeven.

 

Sinterklòs

Sint Nicolaas.

 

Sjachelder handelaar.

Sjans

avontuurtje, flirt.

 

Sjansen

flirten.

 

Sjanskousen

gekleurde kousen.

 

Sjaok

Jacobus.

 

Sjegrijnig

boos, chagrijnig. wa kèkt ie toch wèr sjegrijnig, wat kijkt hij toch weer boos.

 

Sjèk

shag.

 

Sjet

halfruw wollen garen.

 

 Sjimmes

 jeetje.

Sjuffeur

chauffeur.

 

Sjuust

juist.

 

Slabben

1) knoeien; 2) oplikken.

 

Slachten

ook beslachten, gelijken.

 

Slachter

slager.

 

Slachtmònd

november

 

Sladderig

glibberig.

 

Slag

1) ondiepe plaats in een sloot, waardoor men bij lage waterstand droogvoets kan lopen. 2) ingang tot het weiland. zie ook hekkeslag.

 

Slang

slang, verkl. slèngske.

 

Slaog

slaag. zie ook sleeg.

 

Slaoi

sla. de slaoi ziet vol riepsen, de sla zit vol met rupsen.

 

Slèècht slecht.

Sleeg

slaag. wa kriggie toch veul sleeg, wat kreeg hij toch veel slaag. de zoon van d’n bovenmèster kreeg ’t mèste sleeg, de zoon van de hoofdonderwijzer kreeg het meeste slaag.

 

Sléén

sleedoorn.

 

Sleger

plankje, waarmee bij het beugelspel de ballen geworpen worden.

 

Sleipen

slepen. (sleip, slèpt, gesleipt).

 

Slèk

slak.

 

Slèkkenhuis

slakkenhuis.

 

Slenk

het lage deel langs een breukrand.

 

Sles

slechts, zonder reden, zonder aanleiding: ik heb ’t sles gedaon, ik heb het gedaan, ofschoon ik er geen reden toe had; we speulen vèur sles, we spelen zonder gewin of verlies.

 

Sleùtel

sleutel. zie ook sluttel.

 

Sleùws

gevoelig. unnen sleùwsen taand, een gevoelige tand.

 

Slibberen

glijden over het ijs.

 

Slichten

slechten, met de grond gelijk maken; sporen slichten, de karresporen in de weg dichtmaken. ook sliechten.

 

 Slief Vrouwke

 Onze Lieve Vrouw.

Slién

kleine paarse pruimen, zie ook króós.

 

Sliép

karrevet wat gebruikt is.

 

Slieps

stropdas.

 

Sliepuit

uitroep bij het uitlachen, terwijl men de wijsvingers over elkaar strijkt.

 

Sliet

rechte wilgen- of elzentak van een paar meter lang.

 

 Slieven Heerke

 Onze Lieve Heer.

Slijklap

spatlap.

 

Slim

1) scheef, ze hèt unne slimmen heup, zij heeft een scheve heup; 2) erg, dès nie zo slim, dat is niet zo erg.

 

Slinger

bekende Ujese pipperkoek.

 

Slingerlèèste

spel waarbij men in een lange rij rondloopt.

 

Slingerpad

fraai fietspad in de bossen tussen Uden en Zeeland, door de Belgen, die vanaf 1914 op Vluchtoord woonden, aangelegd. Restanten van een wielerbaan zijn nu ook nog enigszins langs dit pad te bespeuren.

 

Slinteren

vlechten.

 

Slip

schoot, voorschoot. kom mar kiendje, kom mar op munne slip zitten. schort, als draagdoek gebruikt: unnen slip èrpel.

 

Slipover

spencer.

 

Slob

1) modder; 2) schort.

 

Slobberen

luidruchtig drinken, van b.v. varkens.

 

Slobbroek

Slabroek. moerassig gebied.

 

Slobscholk

werkschort, vaak van jute.

 

Sloefen

sloffen.

 

Sloepen

de voeten niet opheffen onder het lopen.

 

Sloerpen

slurpen.

 

Slöier

sluier; sjerp.

 

Sloof

voorschoot, sloop. verkl. sleufke.

 

Sloon

slaan. ook slòn, (slaòi, slù, sloeg, geslaogen, geslòn).

 

Sloop

slaap.

 

Slóót

sloot.

 

Slopen

slapen. (sloop, slùpt, sliép, geslopen).

 

Slopestijd

middagdutje, zo ongeveer tussen een en drie uur.

 

Slopsokken

sloffen over de schoen gedragen.

 

Slörpen

slurpen.

 

Slot

1) slot. verkl. slötje; 2) ui, sjalot. mv. slotten.

 

Slotpad

weg in de richting van de kapel of abdij. verkl. slotpèdje.

 

Sluitspel

veiligheidsspeld. gif ‘s efkes ‘n sluitspel, want m’n boks zakt af, geef eens eventjes een veiligheidsspeld, want mijn broek zakt af.

 

Slunger

slinger. de slunger van de klok is d’r afgevallen, de slinger van de klok is eraf gevallen.

 

Slurfen

met de klomp een streep door het zand trekken.

 

Slusion

solutie, bandenlijm.

 

 Sluttel

 sleutel.

Smaol

smal. dè’s ’n smaol pèdje, dat is een smal paadje.

 

Smeejen

smeden.

 

Smees

smederij. wa wier d’r wir geslagen in de smees, wat werd er weer flink gehamerd in de smederij.

 

Smekken

smakken. zitter ’s nie zò te smekken, zit er eens niet zo te smakken.

 

Smelen

schimpen, smalen.

 

Smèrdèl

1) smeerpoets; 2) poel bij Nabbegat.

 

Smeren

ervandoor gaan, weggaan. nou smeert ie ‘m gaauw, nu knijpt hij er vlug tussenuit.

 

Smèrlap

smeerlap. ook smirlap.

 

Smèrrig

smerig, vies.

 

Smert

smart.

 

Smetkoort

een met roet bestreken koord, waarmee men op bomen, die tot planken gezaagd moeten worden, rechte lijnen trekt.

 

‘s Middegs

‘s middags, na de middag

 

Smierken

rondneuzen, zich stiekem gedragen.

 

Smierkerd

stiekemerd.

 

Smiespelen

fluisteren. in gezelschap gôdde nie zitte smiespelen, in gezelschap mag je niet fluisteren.

 

Smit

smid. mv. smeei.

 

Smoezelen

1) vuil, morsig maken; 2) eten (vooral vette spijzen). Smoezelpanneke, pan met stukken gebraden vlees of spek.

 

Smous

1) hondenras; 2) inwoner van Zeeland.

 

Snaauwen

snauwen.

 

Snelbijnder

snelbinder.

 

Sneui

1) schrander, snugger; 2) jammer.

 

Sneùw

sneeuw.

 

Snevel

jenever.

 

Snevelbokken

inwoners van Loosbroek.

 

Snijbòn

snijboon. mv. snijbònnen.

 

Snijen

snijden. (snij, sneej, gesnejen).

 

Snijer

kleermaker.

 

Snijgetuig

snijgereedschap.

 

Snijsel

kort gesneden stro.

 

Snóek

snoek. mv. snuuk. verkl. snuukske.

 

Snoep

snoep. verkl. snuupke.

 

Snoffen

snikken, snuiven.

 

Snollen

snoepen, het beste ergens uit eten.

 

Snörken

snurken.

 

Snotneus

klein kind. ook snotpin.

 

Snuffelkes

anjers.

 

Snuffen

een snuifje nemen.

 

Snuupkestrùmmelke

snoepjestrommel.

 

Snuut

snuit, gezicht. verkl. snuutje.

 

Soebelen

sabbelen.

 

Soek

hond. ‘t is unne goeien soek, het is een braaf hondje.

 

Soeliën

1) in het klein uitverkopen; 2) onvoordelige, nutteloze arbeid verrichten.

 

Soézelen

dommelen.

 

Soft zacht. softe sloffen, zachte sloffen. zie ook zôft.  

Sommendenne

dadelijk of straks.

 

Sommeteien

soms. ook somwelle.

 

Sop

drank voor de koeien of varkens (lauw water met kaf, koren, groen, raapkoek, aardappels enz.).

 

Sopkettel

ook soppot, ketel waar het voer voor de varkens in gekookt werd, en ’s maandags de was.

 

Soppen

1) het vee sop geven; 2) indopen. hij sopt ’n speeklasiemènneke in zunne koffie, hij doopt een speculaasje in de koffie.

 

Sopscholk

voorschoot.

 

Sort

soort. mv. sorten.

 

Spaar

spar.

 

Spalk

haagappel, rozebottel.

 

Span

ongeveer 20 cm.

 

Spanjerd

Spanjaard.

 

Spannen

1) spannen; 2) het aanwezig zijn van grote drukte, haast of levendigheid. ’t spènt ‘r, er is een grote drukte. zie ook naauwen.

 

Spaojen

spitten. hij is d’n hof aon ’t umspaojen, hij is de tuin aan het omspitten.

 

Spaon

gesneden dunne plakjes hout, die hield men even in het vuur van de kachel en stak daarmee de lamp of de pijp aan. zie ook spoon en stèkske.

 

Speek

spaak. mv. speken.

 

Speeklasie

ook speeklasiemènneke, speculaas.

 

Spekgavel

lange, gaffelvormig stok om spek of worst in de schouw te hangen of er uit te halen.

 

Spekhoutje

waar het spek aanhing in de schouw.

 

Spèl

dunne mest.

 

Spèllen

aan diarree lijden. zie ook dunne.

 

Spelreet

mager meisje.

 

Speulen

1) spelen. (speul, speùlde, gespeùld); 2) loten voor de dienstplicht. wa spent ‘t ‘r toch? bè, de jonges moeten speulen, wat is er toch een drukte? wel, de jongens moeten loten.

 

Speuren

het spoor volgen.

 

Spiegelen

pronken. zit ‘r nie te spiegelen, je moet niet gaan zitten pronken met iets wat een ander niet heeft.

 

Spier

spriet. mv. spieren, pijltje, halm: grasspier, grasspriet; stròispier, strohalm; haorspier, haartje.

 

Spierk

perzik. mv. spierken.

 

Spiertsen

spuwen. zie ook spoúwen.

 

Spierzak

knapzak, linnen etenszak, aan beide einden gesloten, in het midden open.

 

Spijnt

ook spingt, spinthout, het buitenste, weke hout van een boom.

 

Spijntje

spinde. ook spingtje, kleine voorraadkast.

 

Spik

bruggetje, knuppelweg.

 

Spikkellillie

soort lelie.

 

Spinhuis

gevangenis. hij zit in ‘t spinhuis, hij zit in Den Bosch in de gevangenis.

 

Spinnejager

ragebol. zie ook spinnekop.

 

Spinnekop

1) ragebol; 2) ijzeren raam, in de vorm van een halve cirkel.

 

Spinning

namiddag- of avondpartij voor meisjes. Wordt in het voorjaar, na de schoonmaak, gegeven. Het spinnen zelf raakte op de achtergrond. zie ook nober.

 

Spintje

opbergplaats voor kleren.

 

Spits

mager. dè kiendje hè mar ’n spits gezicht, dat kind ziet er mager uit.

 

Spitse

1) torenspits, hij li aachter de spitse, hij ligt op het kerkhof; 2) langwerpige driehoekige akker.

 

Spiy

spie, wig, stuk taart.

 

Splijnter

splinter. d’r zit unne splijnter in munnen duim, ik heb een splinter in mijn duim.

 

Spóchten

zwetsen, snoeven.

 

Spoi

schop om turf te steken.

 

Spollen

rennen, omwoelen. de koei hebben deur d’n hèllen hof gespold, de koeien hebben met hun geren de hele tuin omgewoeld.

 

Spònjerd

Spanjaard.

 

Spòns

spaans. spònse kersen, een kersensoort.

 

Spoon

spaan. mv. sponen. verkl. spöntje.

 

Spoor

trein.

 

Sporen

(spoor, spoorde, gespoord), sparen. ze hè al goed gespoord vèur d’ren uitzet, ze heeft al veel (linnengoed enz.) bijeengespaard voor haar toekomstige huishouden.

 

Spörrie

spurrie, een muurachtig gewas, gebruikt als veevoer.

 

Spörrieën

tekeer gaan. (spörriede, gespörried). ’t hèt ‘r gespörried, het (onweer) is nogal tekeer gegaan.

 

Spoúw

speeksel.

 

Spouwbèkse

kwispedoortje.

 

Spoúwen

spuwen.

 

Spreut

sport (van een stoel of ladder).

 

Springen

(spring, spronk, gesprongen), springen.

 

Sprokkelmònd

februari

 

Spreùw

spreeuw. mv. spreùwen. makt ’s gróót leven, d’r zitten veul spreùwen in d’n kersenbòm, maak eens veel lawaai om de spreeuwen uit de kersenboom te verjagen.

 

Sprikt

dè sprikt, dat is vanzelfsprekend.

 

Spuithuiske

berging voor de brandspuit en blusmaterialen.

 

Spulgoed

speelgoed.

 

Spullig

tochtig, van een koe.

 

Spulplàts

speelplaats. ze dinne moi speulen op de spulplàts, er werd mooi gespeeld op de speelplaats.

 

Spuls

speels.

 

Spuulen

spoelen.

 

Staar

1) ster. mv. starren; 2) star.

 

Stad

stad. mv. steei. verkl. stetje, steeike.

 

Stadrijt

grond langs een waterloop. ook stadrijk.

 

Stads

deftig.

 

Stads proten

deftig praten.

 

Staken

koeien vast zetten.

 

Stal

stal. verkl. stèlleke.

 

Stalkars

dwaallichtje. De stalkarsen zijn de zielen van ongedoopt gestorven kinderen. Het zijn waarschijnlijk dezelfde verschijnselen als de gloejige mennekes, die in de Peel rondzwerven en de zielen zijn van de burgemeesters, die wederrechtelijk de grenzen verlegd hebben.

 

Stalriép

palen, waartussen de koeien op stal staan.

 

Stamhouwer

stamhouder.

 

Stammelen

stamelen.

 

Stamp

stamppot.

 

Standard

standaard.

 

Standerd

voetstuk van een molen.

 

Standbèld

standbeeld.

 

Stang

bit dat achter de kaken van het paard zit.

 

Staol

monster, staal.

 

Staolen

op elkaar lijken. Die jonges staolen goed, die jongens lijken goed op elkaar. Da staolt nerges op, dat lijkt nergens op.

 

Staolpeert

paarden, die op elkaar lijken, die bij elkaar horen.

 

Staon

(staoi, sti, stöt, stonnen, gestaon) staan.

 

Start

1) staart. verkl. stèrtje; 2) nagebeden van het rozenkransgebed.

 

Startbutje

stuitbeentje.

 

Startmèrten

treuzelen.

 

Startpènneke

steelpan.

 

Stèchelen

bekvechten.

 

Steeg

onwillig (van paarden), koppig, eigenzinnig.

 

Steekt

pijn in de zijde.

 

Stèèl

steil, rechtop.

 

Stéén

steen. mv. stéén. Als gewicht (voor vlas) is de stéén 4 kg.

 

Stèèrk

sterk. dè’s unnen stèèrken mins, dat is een sterke man.

 

Steiperke

randje langs de muur.

 

Steketsel

hekwerk.

 

Stekkerhoek

bewaarplaats voor stookmateriaal

 

Stèkske

houten spaan.

 

Stèkskesbak

zwavelstokkenbakje, gevuld met stèkskes, om de pijp of de lamp mee aan te steken. zie ook zwevelke.

 

Stellingploeg

andere naam voor karploeg.

 

Stènoven

steenfabriek. haolt ’s wa stéén aon de stènoven in De Reek, haal eens wat bakstenen bij de steenfabriek in Reek.

 

Steuk

vrouw die opruit.

 

Steuken

opruien, onrust stoken.

 

Steuren

storen.

 

Steuter

stoter, stuiter.

 

Stiebeugels

stijgbeugels.

 

Stiefel

laars.

 

Stiefelen

lopen.

 

Stiek

1) snelbinder; 2) kousenband.

 

Stien

Christina.

 

Stiéven

1) (stiéf, stòf, gestòvven) stuiven, stof maken; 2) ( stiefde, gestiefd) snel ergens naar toe gaan.

 

Stigje steegje.

Stik

1) zo meteen, aanstonds: ik zal stik kommen; 2) heel: ‘k heb stik wa bònne gepòt, ik heb heel wat bonen gepoot; 3) ontzettend, in uitdrukkingen als stikblijnt, stekeblind, stikdòf, heel erg doof.

 

Stinkòllie

petroleum.

 

Stippent

Stiphout.

 

Stivvig

stevig. ze vatte mekaar stivvig váást, ze pakken elkaar stevig vast.

 

St. Jansklokken

het latere Bisdomblad. Hierin publiceerde de Udense kruisheer Herman Linnebank (1876-1927) diverse artikelen, o.a. over oude volksgebruiken en ook enkele verhalen in het Udense dialect.

 

Stoef

weiland met boomstronken.

 

Stoél

stoel. mv. stuul. verkl. stuuleke.

 

Stöffer

ragebol.

 

Stofneùzik

stofdoek.

 

Stofvèèrken

handveger.

 

Stok

stok. verkl. stökske.

 

Stoken

stoken, iets aonstoken en iets opstoken.

 

Stoksel

kachelvoorraad.

 

Stòl

stola.

 

Stomboot

stoomboot.

 

Stòndebens

staande iets drinken.

 

Stook

brandstof. hèdde nog zat stook?, heb je nog genoeg brandstof voor de kachel?

 

Stookhoek

hoek bij het vuur om stoksel te bewaren. zie ook stekkerhoek.

 

Stookhok

ruimte in de boerderij waar de sopkettel staat.

 

Stool

stola.

 

Stoomfiets

motor.

 

Stoon

staan. (staoi, stöt, stónt, stónden, gestaòn).

 

Stóóp

grote kruik.

 

Stóót

1) stoot; 2) poos. verkl. stötje.

 

Stötje

tijdje.

 

Stôtkant

bandje aan de binnenkant van een zoom.

 

Stouwen

stuwen, drijven: de biste stouwen, de koeien opdrijven.

 

Strak

straks, op een enigszins verwijderd tijdstip in het verleden of in de toekomst. ook strakke.

 

Strant

brutaal.

 

Streek

dwars liggen: wa hèdde toch streek.

 

Streen

streng (garen).

 

Stréép

streep. mv. stréép. verkl. striepke.

 

Streng

touw voor ploeg of eg.

 

Strepen

veldweg.

 

Streumen

stromen. (strùmt, strùmde, gestròmd).

 

Streung

aardappelloof. ze zèn de streung aon’t verstooken, ze zijn het aardappelloof aan het verbranden.

 

Streúpen

1) stropen, afstropen; 2) onbevoegd jagen of vissen, boomvruchten stelen.

 

Streut

strot.

 

Striem

streep of strook.

 

Striép

streep. mv. striép. verkl. striepke.

 

Strijen

1) strijden; 2) redetwisten. die liggen geduurig te strijen, die zijn steeds aan het bekvechten.

 

Strijker

stiekemerd. ’n strijkerige hen, een kip die de pip heeft (snotziekte).

 

Strik

stropdas.

 

Strikkel

1) plankje om de zeis te wetten; 2) speen van een melkbeest.

 

Strikkepoffer

poffer met strikken.

 

Strisselen

fluisteren.

 

Stroemelen

onvast gaan, wankelen.

 

Stròi

stro.

 

Stròibloem

strobloem.

 

Stroiezel

bak om stro in te snijden.

 

Stroisel

strooisel. stroisel krabben, dennennaalden verzamelen. zie ook strouwsel.

 

Stroizak

strozak. gebruikt als matras.

 

Stronten

1) de darmen schoonmaken; 2) bemesten.

 

Stronthommel

kever.

 

Strool

straal.

 

Stroot

straat. verkl. strötje. In het algemeen wordt met de stroot de hoofdstraat in het dorp bedoeld, of het centrum. Wònde gij aachteraf of in de stroot? Woon je buiten het dorp of in het centrum?

 

Strootlamp

straatlantaarn.

 

Strootweg

straatweg.

 

Stroppen

een soort uierontsteking.

 

Strôtse

mensen uit het dorp.

 

Stroúwen

strooien: d’n hèrd stroúwen, de vloer bestrooien (versieren) met wit zand; de koei stroúwen, stro of ander strooisel onder de koeien gooien.

 

Stroúwer

strooier.

 

Stroúwsel

strooisel, voor onder het vee, bestaande uit stro of heide.

 

Struif

pannenkoek.

 

Stuf

gum.

 

Stuik

vier of zes garven bij elkaar.

 

Stuiken

met de armen rechtuit stoten; de wès stuiken, het wasgoed polsen, uit de kuip optrekken en daarna weer onder water duwen.

 

Stuiten

tevredenheid betuigen: ge hèt netjes opgepáást, ik moet stuiten, je hebt jezelf keurig gedragen, ik ben heel tevreden. De mèster stuitte óvver mèn rapport, de onderwijzer was heel tevreden over mijn rapport.

 

Stùlp

1) glazen stolp; 2) eenvoudige woning.

 

Stùlpen

met de opening naar beneden plaatsen.

 

Stùlperen

struikelen.

 

Sturen

1) zenden; 2) met de stuur spelen, schommelen.

 

Stùrm

storm.

 

Stùrmramp

stormramp. in 25 waar d’r unne gruwelijken stùrmramp in Zelland en Langenbòm, in 1925 was er een vreselijke stormramp in Zeeland en Langenboom. Tijdens een windhoos op 10 augustus 1925, in Zeeland en Langenboom, werd er heel veel vernield. Een omgewaaide ijzeren lichtmast op het Oventje herinnert daar nog steeds aan.

 

Stuukhùlleke

knikkerkuiltje.

 

Stuur

schommel.

 

Stuwicht

bank van ijzeroer.

 

Suikerij

surrogaatkoffie, ook wel buisman genoemd, gemaakt van de geroosterde en gemalen wortel van de cichoreiplant.

 

Suikerpeei

suikerbiet.

 

Suj

jus. zie ook seuj.

 

Sukkeler

sukkelaar.

 

Sunt

ook sunte, Sint (voor heiligennamen).

 

Sunterknellis

feestdag van St. Cornelius, de eerste zondag in mei, in Zeeland. Ook Sunterknillis.

 

Sunterknellisróós

pioenroos.

 

        terug